John Updike - Mijn vaders tranen
Ik heb mijn vader maar een keer zien huilen. Het was op het treinstation van Alton, toen dat nog in gebruik was. Ik was op weg naar Philadelphia – een rit van een uur naar de eindhalte op 30th Street – om daar, op station Market Street, de trein te pakken die me terug zou brengen naar Boston en naar de universiteit waar ik studeerde. Ik kon haast niet wachten om te vertrekken, omdat mijn ouders en mijn ouderlijk huis toen al op een bepaalde manier onwerkelijk voor me waren geworden, waar Harvard, met zijn colleges en de toekomstdromen die deze opriepen en het meisje waarmee ik verkering had gekregen in mijn eerste jaar, elk semester werkelijker was geworden; het choqueerde me – ik was bij wijze van spreken het spoor even bijster – toen ik zag dat er in mijn vaders ogen, toen hij mij ten afscheid de hand drukte, tranen blonken.
Ik weet het aan onze handdruk: achttien jaar lang hadden we deze omgangsvorm, dit mannelijke gebaar, niet nodig gehad en we waren er dan ook pas sinds kort al grabbelend onze weg in begonnen te vinden. Hij was langer dan ik, al was ik zelf niet klein, en ik realiseerde me, terwijl ik zijn warme hand in de mijne voelde en zag hoe hij een glimlach tevoorschijn trachtte te toveren, dat zijn perspectief anders was dan het mijne. Ik ging ergens naar toe en hij zag me vertrekken. Ik rees op naar mijn eigen perceptie van mezelf, maar voor hem werd ik kleiner. Hij had van me gehouden, ik realiseerde me dat als nooit tevoren. Het was iets wat nooit eerder gezegd had hoeven worden, en nu zeiden zijn tranen het. Daarvoor, in al die jaren tijdens alle kleine avonturen die we samen hadden gedeeld, was er altijd het gevoel geweest, dat hij me gaf, dat het leven een moeilijk parket was waar hij en ik ons samen, voor zolang als het duurde, in bevonden.
Het oude station van Alton was het soort plek dat hem op het lijf was geschreven: hij was altijd graag onderweg en was gehecht aan de kleine, vluchtige pleziertjes die het stadsleven te bieden heeft. Hier had ik mijn eerste pakje sigaretten gekocht, die de kioskbeheerder me zonder protest overhandigde, ondanks het feit dat ik een vijftienjarige was die er jonger uitzag dan zijn leeftijd. Hij gaf me gewoon mijn wisselgeld en een luciferboekje met daarop een advertentie voor Sunshine bier, gebrouwen in Altons eigen brouwerij. Alton was een middelgrote industriestad die in een economische malaise was beland sinds de migratie van de textielfabrieken naar het zuiden. Met zijn regelmatige stratenplan en zijn degelijke keuken kon het zijn bewoners echter nog steeds alle traditionele gemakken bieden en een illusie van welvarendheid scheppen. Voor zover ik me kan herinneren stak ik één blok nadat ik het station had verlaten mijn eerste sigaret op en hoewel ik nog niet wist hoe ik moest inhaleren, kreeg mijn gestel er een behoorlijke optater van; het trottoir leek op me af te komen en de hele wereld voelde opeens lichter. Vanaf die dag begon ik in sociaal opzicht meer in de pas te lopen met mijn wat hippere leeftijdgenoten, die ook al rookten.
Zelfs mijn meer sedentair ingestelde moeder, die eerder een lezer was dan een reiziger, had een relatie met het station: het was de enige plek in de stad waar je haar favoriete tijdschriften kon kopen, Harper’s en The New Yorker. Net als de door de Carnegie Stichting geschonken, imposante bibliotheek twee blokken verderop in Franklin Street was het een gebouw waarin je je veilig voelde. Allebei waren ze neergezet met het oog op de eeuwigheid, in een tijd dat treinen en boeken voor altijd bij ons leken te zullen blijven. Het station was een vierkante, granieten tempel met marmeren vloeren en een hoog plafond waarvan de vergulde panelen lagen te blinken onder een laag roet. De hooggerugde wachtbanken zagen er even statig uit als kerkbanken. De radiators ratelden en de karamelkleurige muren kreunden alsof ze de menselijke geluiden terugkaatsten die ze dag en nacht absorbeerden. Bij de kiosk en de cafetaria was het meestal druk en in de wachtruimte was het altijd warm, zoals mijn vader en ik op meer dan een winteravond hadden kunnen vaststellen. We waren forensen geweest naar dezelfde middelbare school, hij als docent en ik als student, in tweedehands auto’s die regelmatig weigerden te starten of strandden in sneeuwstormen. Dan zochten we onze weg steevast naar die ene plek waarvan we zeker wisten dat hij open zou zijn, het treinstation.
Toen we daar op dat perron stonden en vanaf een kilometer verderop de belsignalen hoorden die de komst van mijn trein aankondigden, konden we niet voorzien dat het passagiersvervoer naar Philadelphia binnen een tiental jaren zou worden stopgezet en dat het station uiteindelijk, net als zoveel andere treinstations in het oosten van de VS, zou worden opgeheven en dichtgetimmerd. Het prachtige oude gebouw zou daarna temidden van zijn acre leeg parkeerasfalt achterblijven als een bovenmaats praalgraf. Al het leven dat het ooit had bevat was het zwijgen opgelegd en de rest van de eeuw zou het, in deze stad waarin de vooruitgang tot stilstand was gekomen, eerloos moeten wachten op het tijdstip dat het met de grond gelijk gemaakt zou worden.
Maar mijn vader voorzag wel, vertelde de glinstering in zijn ogen me, dat de tijd ons zou wegvreten – dat de jongen die ik was geweest stervende was, misschien zelfs al dood, en dat we steeds minder met elkaar te maken zouden hebben. Mijn leven was uit het zijne voortgekomen en nu ging ik ermee vandoor. De trein verscheen, met zijn locomotief die met zijn hoge stalen wielen en lange koppelstangen en zijn immense, cilindervormige boiler totaal uit proportie leek met de kleine, zachte lichamen die hij met zich meevoerde. Ik stapte in. Mijn ouders leken kleiner geworden, vertekend door het perspectief. We wuifden schaapachtig naar elkaar door het beroete treinkozijn. Ik sloeg mijn boek open – The Complete Poetical Works of John Milton – nog voordat de zanderige buitenwijken van Alton uit het zicht waren verdwenen.
Aan het eind van mijn lange dag reizen haalde mijn vriendin me niet af van Bostons South Station maar van een halte daarvoor, station Back Bay, dat dichter bij Cambridge lag. Wat voelde ik me elegant, de hele dag Milton te lezen, die relatief kleurloze en moeilijk uit het hoofd te leren pentameters van Paradise Regained, en dan ten overstaan van de andere studenten die uit de trein kwamen op het perron afgehaald en omhelsd te worden door een meisje – nee, door een vrouw – in een grijze lakense jas, op canvasgympen en met een paardenstaart. Het moet in de voorjaarsvakantie zijn geweest, want het feit dat Deb me kwam afhalen betekent dat de vakantie voor haar te kort was geweest om op en neer te reizen naar St. Louis, waar ze vandaan kwam. In plaats daarvan had ze een week lang op mijn terugkomst gewacht. Ze had de neiging om zich niet dik genoeg te kleden voor de lange New Englandse winter, terwijl ik de zware winterjas met riem en gesp en wolachtige voering droeg die mijn ouders tot mijn gêne voor me hadden gekocht om me voor een longontsteking te behoeden in dat verre, koude New England.
Ze vertelde me, terwijl we eerst de groene metrolijn en vervolgens de rode volgden richting Harvard Square, wat ze die week had meegemaakt. Er was een niet-voorspelde sneeuwstorm geweest, waarvan nog steeds de modderige sporen te zien waren, en bij het restaurant waar ze een paar avonden per week als serveerster werkte, hadden ze haar, omdat ze de enige student was die er werkte, de opdracht gegeven om in de kelder de administratie te doen, terwijl de andere serveersters alle fooien in hun zak konden steken. Ze maakte zich hier bijna tot tranen aan toe kwaad over. Ik vertelde haar wat ik me kon herinneren van mijn week in Philadelphia, hoewel de herinnering eraan alweer bijna verbleekt was, op het detail na dat eruit stak als een glinsterende splinter – mijn vaders tranen. Mijn eigen ogen jeukten en brandden na mijn dag van lezen in een constant heen en weer schuddende trein; ik had ze alleen maar van mijn boek opgelicht om het glanzen van de oceaan te bewonderen toen de trein over het stuk kustspoor bij New London reed.
Toen we nog maar kort getrouwd en nog kinderloos waren, brachten Deb en ik ieder jaar één zomermaand door bij zowel haar als mijn ouders. Haar vader was een gerespecteerde unitaristische predikant, die preekte in een grijs, neogotisch gebouw dat met het oog op de eeuwigheid was gebouwd, vlakbij de campus van de Washington University. Elk jaar verhuisde hij zijn gezin in juni van de ruime, uit steen opgetrokken pastorie die het bewoonde op Lindell Boulevard naar de Vermontse voormalige boerderij die hij in de jaren dertig voor vijfhonderd dollar had gekocht. Dat jaar arriveerden Deb en ik er nog voordat haar vaders pastorale verplichtingen hem toelieten om er met zijn gezin, dat bestond uit zijn echtgenote en twee andere dochters, naar toe te komen. De kille eenzaamheid van het huis, waar alleen rudimentair koudwatersanitair in aanwezig was en geen elektriciteit, en dat hoog op een heuvel lag aan een kronkelige landweg waaraan verder slechts, een halve kilometer verderop, één ander huis te zien was, dat ook al bewoond werd door een unitaristische predikant, onderstreepte mijn gevoel dankzij mijn eega verheven te zijn naar een nieuw, hoger gelegen en weidser territorium.
De enige badkamer in het huis was een langwerpige ruimte met kale witgepleisterde muren en een eveneens kale houten vloer, waar een klein maar scherp afgetekend regenboogje rondwaarde dat met het zonlicht meebewoog dat in de loop van de dag onder een zich gestaag veranderende hoek weerkaatst werd door de schuin aflopende rand van de spiegel op het medicijnkastje. Als we de moeite hadden genomen om voldoende water te verwarmen op het petroleumfornuis om, bij daglicht, een bad te kunnen nemen, hield het prismatisch veroorzaakte regenboogje de bader gezelschap; het bibberde en danste op en neer, telkens als voetstappen of een windvlaag het huis deden schudden. Voor mijn gevoel was dit Ariel-achtige fenomeen het magische product van unitaristische soberheid, en symbolisch voor de voorname levensstijl waarbinnen het normaal was om je op een primitieve boerderij terug te trekken om te kunnen bijkomen van je van alle gemakken voorziene stedelijke bestaan. Het had iets van doen, begreep ik dankzij mijn pas verworven boekenwijsheid, met idealisme, met Emerson en Thoreau, met onafhankelijkheid en met de Natuur accepteren op haar eigen, verheven voorwaarden. In een grote zijkamer van het huis, ver buiten het bereik van de kleine kring van warmte die de houtkachel verspreidde, bevond zich een groot weefgetouw dat door de vorige bewoners in het huis was achtergelaten, een verouderde encyclopedie en een reeks door de tijd verweerde en nauwelijks nog door mensenhanden aangeraakte boeken met verbleekte ruggen, met als titel The Master Works of World Philosophy. Toen ik de ban verbrak en een van de delen uit de kast trok, bezorgde het fijn geweven stofomslag me een onaangename tinteling in mijn vingertoppen. Het was het deel waarin fragmenten waren opgenomen uit de essays van Emerson. ‘Elk natuurlijk feit staat symbool voor een geestelijk feit,’ las ik, en ‘Alles is gemaakt van één, onbekend soort materiaal,’ en ‘Elke held eindigt als een zeurkous,’ en ‘We hebben allemaal een ander kookpunt.’
Deb gebruikte deze ruime kamer met zijn door druivenranken beschaduwde stenen veranda om haar precieze olieverfschilderijen en bleke aquarellen in te schilderen. Als het een zonnige dag was en het ons te veel moeite was om de ketel op te zetten en water voor het bad op te warmen, namen we een bad in het bergbeekje dat op korte loopafstand van het huis stroomde, in een meertje dat haar vader naar eigen ontwerp had afgedamd. Ik wilde naaktfoto’s van haar nemen met mijn Brownie Hawkeye, maar ze weigerde preuts. Op een dag nam ik toch een paar stiekeme snapshots terwijl ze, onder het slaken van kreten die het geluid van de sluiter overstemden, het meer in waadde en in het ijskoude water onderdook.
Het was in Vermont, voordat de anderen arriveerden, dat we, volgens onze berekening achteraf, ons eerste kind verwekten, onbedoeld maar zonder spijt. Deze microscopisch kleine gebeurtenis die zich diep in mijn echtgenote voltrok was voor mijn gevoel verwant met het kleine regenboogje onderaan de badkamermuur, ons dierbare refractiewezentje.
Haar vader bleek, toen hij eenmaal was gearriveerd, niet het soort vader dat ik gewend was. De mijne speelde, ook al beschikte hij op zich over adequate overlevingsvaardigheden, altijd de rol van underdog, een man wiens dagen, zij het op school doorgebracht of elders, een aaneenschakeling waren van complicaties en ongelukken. De auto wilde niet starten, de studenten misdroegen zich. Hij had mensen nodig, met al hun schurende ergerlijkheid, om door geprikkeld te worden. De Eerwaarde Whitworth hield van Vermont omdat er, in vergelijking met St. Louis, geen mensen waren. Hij verliet zijn heuvel soms weken achtereen niet, terwijl hij het aan ons overliet om over de landweggetjes naar de dichtstbijzijnde nederzetting drie kilometer verderop te rijden, waar de kruidenier, de ijzerwinkel en het postkantoor in één pand bij elkaar zaten, onder één beheerder die ook nog de plaatselijke houtzagerij bestierde. We kwamen dan altijd terug met de laatste roddels en een krant van de vorige dag, waarna mijn schoonvader dan naar onze opgewonden verhalen over de grote buitenwereld luisterde, met zijn hoofd schuin gebogen en een scheve glimlach, wat ons het gevoel gaf dat hij er geen woord van in zich opnam. Hij had veel te doen: hij bouwde stenen muurtjes en verbeterde de structuur van zijn dam, en hij deed iedere dag een middagslaapje, tijdens welke wij allemaal werden geacht stil te zijn.
Het was een aantrekkelijke man; hij had vol, weerbarstig haar dat naarmate het grijzer werd niets van zijn volume verloor, maar hij had een kwetsbaar gestel als gevolg van een aanval van acuut reuma tijdens zijn kinderjaren in Maine. Landelijke rust, het zwijgen van de bossen, het gewapper en geflikker van de petroleumlamp als de tocht er vat op kreeg of als de lamp van de ene ruimte naar de andere werd gedragen – dit alles maakte zijn element uit, en niet de drukte en opwinding van het stadsleven. Tijdens de vakantiemaanden die hij op zijn heuveltop doorbracht, bewoog hij zich temidden van ons – zijn vrouw, zijn drie dochters, zijn schoonzoon en de ongehuwd gebleven zuster van zijn vrouw – als een planeet die onbereikbaar was voor de wetten van de zwaartekracht.
Contact met de anderen legde hij voornamelijk tijdens de spelletjes die we gezamenlijk speelden, die hij steevast wist te winnen – in de middagen croquet met de hele familie, in de avonden hartenjagen in het gezamenlijk aroma van de houtkachel en de gaslamp die op de tafel stond. Dit was een speciale lamp waarin de intensiteit en witheid van de vlam werd versterkt door middel van een gloeikousje, een soort kegelvormig asnetje dat zo broos was dat het al stuk ging als de glazen voet van de lamp per ongeluk te ruw op tafel werd gezet. De Eerwaarde Whitworth was demonstratief nauwgezet bij elke beweging die zijn handen maakten en ik stoorde me daaraan met het meedogenloze ressentiment van de jeugd. Ik stoorde me aan de precieuze manier waarop hij zijn pijp stopte en aanstak en er puffend aan trok; ik stoorde me aan zijn rigide middagslaapjesregime, aan zijn helderblauwe ogen (die Deb van hem had geërfd), aan zijn overtuigde unitarisme. Om een of andere reden was het hebben van blauwe ogen in het gedeelte van Pennsylvania waar ik vandaan kwam zo zeldzaam dat het bijna een afwijking leek – lichtbruin was voor irissen de meest extreme variant op de bruine grondkleur die de immigranten uit Wales en zuidelijk Duitsland hadden meegebracht naar de Schuylkillvallei.
Wat dat unitarisme betreft, het leek me zo futloos, zo bekrompen, vaag, laf: een onberispelijk, geneutraliseerd aftreksel van het christelijke geloof dat ikzelf in zijn lutheraanse verschijning had leren kennen – dat hele onwaarschijnlijke, kleurrijke, troostvolle weefwerk van de incarnatie en de Wijzen uit het Oosten, de kerstliedjes en de Kerstman, Adam en Eva, hun naaktheid en de boom der kennis van goed en kwaad, de slang en de zondeval, het verraad in de tuin en de verlossing aan het kruis, ‘Waarom hebt Gij mij verlaten?’ en Pontius Pilatus die zijn handen wast en de Opstanding op de derde dag, het postume avondmaal in een bovenzaaltje en de ongelovige Thomas en engelen die de duistere krochten van Jeruzalem bezoeken, de instructies aan de discipelen en Paulus die van zijn ezel wordt geslagen op weg naar Damascus en de discipelen die in tongen spreken, een praktijk die zelfs de fanatieke kerkgangers van Alton en omgeving uiteindelijk te ver ging. Onze schooldag begon met Bijbellezing en het onzevader; alle leraren en bankiers en begrafenisondernemers bij ons beleden een conventioneel christendom en wat goed genoeg was voor hen, denk ik dat ik dacht, zou ook goed genoeg moeten zijn voor de unitariërs. Ik was geconditioneerd om te geloven dat er geen vreugde in het leven bestaan kon zonder religiositeit en als er voor die religiositeit een intellectueel offer moest worden gebracht, dan moest dat dan maar. Ik had genoeg van Kierkegaard en Barth en Unamuno gelezen om te begrijpen wat de sprong in het geloof inhield, en de Eerwaarde Whitworth maakte die sprong niet; in plaats daarvan deed hij middagslaapjes en bouwde hij stenen muurtjes. In zijn slaapkamer had ik een pocketuitgave van Tillich zien liggen – waarschijnlijk The Courage to Be – maar ik had hem er nooit in zien lezen, noch in The Master Works of World Philosophy. De enige keren dat hij op mij een vrome indruk maakte waren de momenten dat hij, met behoedzame tederheid met een van zijn drie dochters sprekend, terugviel op het ‘gij’ van zijn jeugd als quaker.
Hij zou nog door een diep dal gaan en al zijn waardigheid kwijtraken, voordat hij stierf. De ziekte van Alzheimer tastte niet zozeer zijn hersens aan als dat het de goedmoedige vaagheid en verstrooidheid versterkte die altijd al aanwezig waren geweest. Bij de herdenkingsdienst voor zijn vrouw, die aan kanker stierf, keerde hij zich voordat de dienst begon naar me toe en zei, met een vriendelijke maar onzekere glimlach: ‘Nou, James, ik weet niet precies wat er gaat gebeuren, maar ik neem aan dat dat vanzelf wel duidelijk wordt.’ Hij was zich er niet bewust van dat de vrouw waar hij vijfenveertig jaar mee getrouwd was geweest, werd klaargemaakt voor de eeuwigheid.
Toen zij er eenmaal niet meer was, ging het al snel bergafwaarts met hem. In het verpleeghuis waar we hem uiteindelijk naartoe brachten, begon hij, toen we voor de toegangsbalie stonden, te jammeren en op zijn tenen te wippen alsof hij iets in zijn broek op en neer liet stuiteren, en ik wist dat hij moest urineren, maar ik ontbeerde de moed om hem snel naar het toilet te brengen en zijn penis voor hem uit zijn broek te halen, dus bevuilde hij zichzelf en de vloer. Ik was in die jaren, vlak voor mijn scheiding van Deb, de oudste schoonzoon, de eerste stuurman als het ware, van de familie en faalde in die rol, hoewel ik er wel degelijk een zekere trots aan ontleende. Mijn schoonvader had me vreemd genoeg al vanaf die eerste zomers in Vermont altijd vertrouwd – hij had me eerst het levensgeluk van zijn dochter toevertrouwd en me vervolgens toegestaan hem te helpen de stenen op zijn muur te tillen, waarbij ik er gemakkelijk een op zijn vingers of zijn tenen had kunnen laten vallen. Ondanks mijn gevoelens van ressentiment heb ik dat nooit gedaan.
De waarheid is dat ik van hem hield. Hij was evenzeer van kwaad verstoken als mijn eigen vader, maar vergde minder van de mensen om hem heen. Een klein beetje stilte als hij zijn middagslaapje deed lijkt me nu niet veel gevraagd, maar destijds irriteerde het me. Zijn geloofsovertuiging, of zijn gebrek daaraan, heeft mij de meest weidse gezichtspunten geboden en ik heb er dankzij hem mee kennisgemaakt. Zijn wereld was er een waaruit de nevelen van het bijgeloof bijna geheel verdwenen waren. Tot zijn parochie, daar in de Gateway to the West, behoorden ook gestudeerde existentialisten, en bepaalde aspecten van hun hippe filosofieën verluchtigden zijn ouderwets transcendentalistische preken, die hij met zachte, bedachtzame stem uitsprak. Hoewel hij een unitariër was, behoorde hij tot de theïstische school, zoals Deb me ’s avonds in bed vertelde, in de hoop ons hiermee dichter tot elkaar te brengen. Voor zover ik me kan herinneren, was ik niet lomp genoeg om echt kritiek op hem te leveren, maar hij zal zich niet onbewust zijn geweest van mijn Harvardiaanse neo-orthodoxie, met haar grondtoon van Eliotische vertwijfeling.
In Vermont was het mijn taak in het huishouden om het oud papier van de dag te verbranden in een bak die op de helling achter het huis stond, vlakbij de bron waaruit we ons koude water haalden. Je had daar uitzicht over de wouden van de vallei tot aan de volgende bergkam van de Green Mountains, dertig kilometer verderop. Met de zegen van de Eerwaarde Whitworth was ik toegelaten tot een wereld van verre uitzichten en ijskoude zwempartijen en New Englandse gereserveerdheid. Hij was een oprecht, goed mens, die zichzelf met een korreltje Maine’s zout nam. Het is gemakkelijk om van mensen te houden die je je herinnert; het moeilijke is om van ze te houden als ze voor je staan.
Pennsylvania bood Deb en mij andersoortige spanningen. We waren slecht begonnen. De eerste keer dat ik haar meenam naar mijn ouders stapten we uit op het verkeerde station. De trein vanaf Philadelphia was een stoptrein. Een van zijn tussenstops was een heuvelachtig industriestadje op elf kilometer van Alton, eveneens langs de Schuylkill en een paar kilometer dichter bij de plattelandsboerderij waarheen we na de oorlog, op aandrang van mijn moeder, waren verhuisd. We maakten deel uit van slechts een handvol passagiers dat daar de trein verliet, en het perron, dat zich in een tunnel van bomen leek te bevinden, liep al snel leeg. Niemand was ons af komen halen. Mijn ouders waren, ondanks de in mijn ogen logische afspraken die er waren gemaakt – ik wilde ze reistijd besparen – naar Alton gegaan.
Ik vraag me nu af hoe we er toen in slaagden, in het tijdperk voor de komst van de mobiele telefoon, om contact met elkaar te maken. Maar in diezelfde tijd waren zelfs kleine treinstations bemand; misschien telegrafeerde de stationschef een bericht over onze situatie naar Alton en had hij de namen van mijn ouders laten omroepen in de grote, weergalmende stationshal. Of misschien hadden ze, dankzij de mentale telegrafie die vroeger in achtergebleven gewesten normaal was, geraden wat er gebeurd moest zijn toen ze ons niet uit de trein zagen komen en vervolgens simpelweg naar ons toe gereden. Ik was een jonge hond en Deb, die zich zo volledig in haar element voelde in St. Louis of Cambridge, leek verloren in mijn thuisland. Het lukte me maar niet om haar te beschermen tegen onze primitieve gebruiken. Buiten haar eigen schuld maakte ze constant fouten.
Hoewel we nog niet getrouwd waren, had ze wat vuile sokken en onderbroeken van mij bij haar eigen wasgoed gestopt en deze toen ze gewassen waren in haar koffer bij haar eigen spullen gelegd. Toen mijn moeder, behulpzaam heen en weer drentelend in de logeerkamer, deze herschikking opmerkte, liet ze een van haar zwijgende uitbarstingen van woede los, een ontembare opeenvolging van golven die een boze rode V op haar voorhoofd tussen haar wenkbrauwen tekende en het kleine zandstenen huisje tot in al zijn hoeken vulde, van de nok tot de kelder. Het stenen huis waar ik mijn jeugd had doorgebracht, dat in de stad Olinger stond, op niet meer dan een kort tramritje van Alton, was diep en smal en had een diepe achtertuin, waardoor er plekken waren om naartoe te vluchten als mijn moeder, in mijn vaders vergevingsgezinde woorden, ‘een stemming schepte’. Maar in het nieuwe huis konden we elkaar ’s nachts in bed horen omdraaien en zelfs in de buitenlucht tussen de zoemende insecten en de weelderige plantengroei was er geen ontsnappen mogelijk aan mijn moeders psychische vuur. Ik was opgegroeid met haar verongelijkte buien, die meestal werden veroorzaakt door conflicten tussen de volwassenen die zich buiten mijn zicht en gehoor afspeelden. Ze kon zo’n bui dagenlang volhouden, totdat ik op een dag, als ik thuiskwam van school of van een vriendje, merkte dat hij op miraculeuze wijze was verdwenen. Haar driftbuien hoorden bij mijn jeugd, net als de drukkende Pennsylvaniaanse atmosfeer en de hittegolven waar de oude mensen in hun verstikkende rijtjeshuizen aan bezweken en die de stalen rails in de straten zover konden doen uitzetten dat de trams erdoor ontspoorden.
Fluisterend probeerde ik me tegen Deb voor deze sfeer te verontschuldigen, terwijl mijn moeders woede, die ieders tong tijdens het avondmaal had doen bevriezen, door bleef wasemen, van haar slaapkamer helemaal naar de woonkamer beneden. Het geluid van het sluiten van haar deurklink had boven ons weergalmd als een donderslag. ‘Je hebt niets verkeerd gedaan,’ verzekerde ik Deb, hoewel ik diep in mijn hart vond dat aanstoot geven aan mijn moeder fout was, een hoofdzonde. Ik nam het Deb kwalijk dat ze mijn ondergoed bij het hare had gestopt; ze had het probleem moeten begrijpen, de gevolgen moeten voorzien. ‘Zo is ze nu eenmaal.’
‘Nou, dan moet ze maar eens wakker worden en er bovenuit stijgen’ was Debs reactie, die ze zo luid uitsprak dat ik bang was dat het boven gehoord kon worden. Vol verbazing stelde ik vast dat ze niet zo fijn afgestemd was als ik op de golven van mijn moeders woede. Ze was niet vanaf haar geboorte gewend om ze over zich heen te laten komen.
Naast de sofa waar we op zaten zat mijn vader in de schommelstoel somber wiskundetoetsen te corrigeren, en zei: ‘Mildred bedoelt er niks mee. Het zijn gewoon de nukken van haar vrouwelijkheid.’
Vrouwelijkheid verklaarde en rechtvaardigde alles voor zijn seksistische generatie, maar niet voor de mijne. Ik werd verlamd door deze spanning. Tijdens datzelfde bezoek, of mogelijk bij een latere gelegenheid, ging Deb, in de veronderstelling dat ze een goede daad verrichtte, op een zondagmorgen het lapje grond wieden met de viooltjes die mijn moeder had geplant naast de achterveranda, maar vervolgens verwaarloosd. Deb stond me niet-begrijpend aan te kijken, met haar lieve blote voeten in de zachte grond, als die van Ingrid Bergman in Stromboli, toen ik haar uitlegde dat niemand hier op zondag werkte; iedereen ging dan naar de kerk. ‘Wat suf,’ zei Deb. ‘Mijn vader werkt in de zomer op zondag altijd aan zijn muren en zo.’
‘Hij behoort tot een ander kerkgenootschap.’
‘Jim, ik geloof je niet. Echt.’
‘Sst. Ze is binnen met de pannen aan het slaan.’
‘Nou en, laat haar. Het zijn haar pannen.’
‘En we moeten ons gereedmaken voor de kerk.’
‘Ik heb geen zondagse kleren meegenomen.’
‘Doe gewoon je schoenen aan en de jurk die je op de heenweg aanhad.’
‘Ammehoela. Dan loop ik voor gek. Ik blijf liever hier in de tuin werken. Je grootouders blijven toch ook hier?’
‘Mijn grootmoeder. Mijn grootvader gaat wel. Hij ligt elke dag op de sofa de bijbel te lezen, is je dat niet opgevallen?’
‘Ik wist niet dat er nog dit soort plaatsen bestonden in Amerika.’
‘Nou …’
Mijn antwoord hierop zou iets nietszeggend zijn, zag ze met haar helderblauwe ogen, dus onderbrak ze me. ‘Ik zie nu waar je al die onzin vandaan hebt, hoe het komt dat je zo onbeleefd was tegen papa.’
Ik was verontwaardigd maar op hetzelfde moment ook opgewonden door het besef dat er misschien toch verweer tegen mijn moeder mogelijk was. Die dag bleef Deb achter met mijn grootmoeder, die invalide was en niet kon spreken omdat ze de ziekte van Parkinson had. Mijn onbeleefde gedrag tegen de Eerwaarde Whitworth werd gewroken toen hij, bij de doop van ons eerste kind, zijn eerste kleinkind, die de vorm had van een tot op het bot uitonderhandelde unitaristische familiedienst in het huis van haar lutheraanse grootouders, een goedmoedig grapje maakte over het ‘heilige water’ – water dat we hadden geput uit onze eigen bron, die zich onder het huis bevond in plaats van hoog erboven, zoals in Vermont het geval was. Mijn moeder bleef hier de rest van de dag over mokken en zou Catherine, ons eerste kind, altijd ‘de baby die niet gedoopt is’ blijven noemen. Tegen de tijd dat de drie andere baby’s er waren, waren Deb en ik naar Massachusetts verhuisd, waar we lid waren geworden van de congregationalistische kerk, bij wijze van redelijk alternatief.
We worden omgeven door heilig water; alle water, onze chemische moeder, is heilig. Het is mijn gewoonte om in het vliegtuig van Boston naar New York aan de rechterkant van het toestel te gaan zitten, maar laatst zat ik een keer aan de linkerkant en ik werd hiervoor beloond met een uitzicht op de weerkaatsing van de zonnestalen die op dat uur van de ochtend op de wateren van Connecticut vielen – niet alleen op de rivieren en de Sound, maar ook op de vijvertjes en poeltjes en glinsterende waterstroompjes die een paar seconden lang hun zilveren licht de lucht inwierpen naar mijn ogen. Mijn vaders tranen hadden voor een moment het licht gevangen; dat was hoe ik ze gezien had. Toen hij dood was, gingen Deb en ik scheiden. Waarom? Het is moeilijk uit te leggen. ‘We hebben allemaal een ander kookpunt,’ had Emerson gezegd, en er kwam een vrouw langs die hetzelfde kookpunt had als ik. De naaktfotootjes die ik van Deb had genomen, eiste ze interessant genoeg op, omdat ze meende dat deze haar rechtens toekwamen. Ik vond dat ze van mij waren; ik had ze genomen. Maar ze zei dat haar lichaam van haar was. Het klonk als een tweederangs vorm van feminisme, maar ik protesteerde niet.
Na onze scheiding vertelde mijn moeder me over mijn vader: ‘Hij maakte zich al zorgen over jullie tweeën vanaf de eerste dag dat je haar mee naar ons huis nam. Hij was bang dat ze niet vrouwelijk genoeg voor je zou zijn.’
‘Hij had wel iets met het onderwerp vrouwelijkheid,’ zei ik, niet geheel zeker of ik haar nu moest geloven of niet. Het is zo gemakkelijk om de doden verkeerd te citeren.
Het is altijd mijn eerste reflex om het voor Deb op te nemen, ook al was ik degene die de scheiding wenste. Ik schrik er altijd van als voormalige klasgenoten op reünies van de middelbare school de moeite nemen om me uit te leggen hoeveel leuker ze mijn tweede vrouw vinden. Het is waar dat Sylvia een goed contact met ze heeft, wat Deb, verlegen als ze was, niet had. Maar het was nu eenmaal zo dat Deb ervan uitging dat ze onderdeel van mijn verleden waren, van iets wat ik achter me had gelaten maar nog grofweg om de vijf jaar bleef opzoeken, waar Sylvia, die me ook op gevorderde leeftijd kent, begrijpt dat ik Pennsylvania nooit heb verlaten, dat het daar is dat het zelf waar ik van houd wordt bewaard, hoe sporadisch ik het ook ga inspecteren. De meest recente reünie, de vijfenvijftigste, had Deb waarschijnlijk deprimerend gevonden – al die mensen van begin zeventig, waarvan de meesten nog steeds in dezelfde streek waren blijven wonen, op een steenworp afstand van waar ze waren geboren, vaak zelfs in dezelfde twee-onder-een-kapwoning als waarin ze waren opgegroeid. Sommigen kwamen binnenrijden in een rolstoel, anderen waren te zwak om zelf een auto te besturen en werden naar de reünie gebracht door hun kinderen, die allemaal al van middelbare leeftijd waren. De lijst op de achterkant van het programmaboekje met voormalige klasgenoten die reeds zijn overleden wordt steeds langer; de mooiste meisjes van de klas zijn veranderd in dikke, dan wel graatmagere besjes; zowel voormalige sportsterren als niet-atleten bewegen zich voort met behulp van pacemakers of kunststof knieën, zijn gepensioneerd en nemen nog ruimte in beslag op een leeftijd waarop de meesten van onze vaders zo vriendelijk waren geweest om allang dood te zijn.
Maar we kijken niet zo naar onszelf, als zijnde oud en gebrekkig. We zien kinderen van de kleuterschool – dezelfde frisse, ronde gezichten, dezelfde kelkvormige oren en lange oogwimpers. We horen het vrolijke gegil tijdens de lagere schoolpauzes en de bekoorlijke saxofoons en gedempte trompetten van de plaatselijke swingbands die op de dansavonden van de middelbare school serenades brachten voor de blauwverlichte gymzaal. We zien in elkaar de lijdzame eenvoud van een stadje dat onveranderd bleef onder de Grote Depressie en de daaropvolgende wereldoorlog, waarvan de bommen ons nooit bereikten, hoewel de rantsoenering en speelgoedtankjes en luchtalarmoefeningen dat wel deden. Oude vetes worden opgerakeld en begraven; oude verliefdheden flakkeren voor een moment weer op om weer ondergedompeld te worden in de algehele warmte, de diffuse liefde. Als de klassenlerares, de goede Joan Edison, wier weelderige kastanjekleurige krullen nu witter zijn dan gebleekt wasgoed, de microfoon pakt om ons een quiz over vroeger te laten spelen – bijnamen van leraren, de namen van intussen verdwenen koffieshops en ijssalons, de titels van de toneelstukken die de lagere en de hogere klassen op de planken brachten, wie in het derde jaar winnaar was van de dragrace – worden van alle kanten de antwoorden geroepen. Er is geen triviale vraag waarop we het antwoord schuldig moeten blijven: we waren erbij, samen, toen, en de echtgenoten, waaronder Sylvia, klappen goedhartig voor deze langgekoesterde schat van nutteloze kennis.
Dit waren niet slechts mijn klasgenoten; ze waren ook mijn vaders leerlingen geweest, en ze konden zich hem nog herinneren. Hij was meerdere malen het juiste antwoord – ‘Meneer Werley!’ – in Joan Edison’s quiz. Cookie Behn, die in onze klas was geplaatst vanwege zijn slechte cijfers en die een jaar ouder was dan wij en al Alzheimer had, bleef maar naar me toekomen, zowel voor als na het diner, om me opgewonden te vragen, met zijn ogen tot spleetjes geknepen alsof hij tegen een fel licht in moest kijken: ‘Je vader, Jimbo – is hij nog onder ons?’ Hij was de feiten vergeten, maar had wel onthouden dat ‘nog in leven’ zeggen, net als het enkele woord ‘dood’, om een of andere reden onkies was.
‘Nee, Cookie,’ zei ik telkens. ‘Hij overleed in 1972, aan zijn tweede hartaanval.’ Vreemd genoeg voelde het niet absurd om een vierenzeventig jaar oude man met een driepotige wandelstok ‘Cookie’ te noemen.
Hij knikte, met een uitdrukking die zowel ernst als lichte verwarring uitdrukte. ‘Het spijt me dat te horen,’ zei hij.
‘Het spijt me het je te moeten vertellen,’ zei ik, hoewel mijn vader anders over de honderd was geweest en verantwoordelijk voor torenhoge verpleeghuisrekeningen. Zoals het gegaan was, had zijn overlijden me minder last bezorgd dan dat van de Eerwaarde Whitworth.
‘En je moeder, Jimbo?’ ging Cookie door.
‘Ze overleefde hem zeventien jaar,’ vertelde ik hem kortaf, alsof het me tegen de borst had gestoten. ‘Ze was een lustige weduwe.’
‘Ze was een zeer gedistingeerde vrouw,’ zei hij langzaam en knikkend alsof hij het met zichzelf eens was. Het ontroerde me dat hij een poging deed zich mijn moeder te herinneren en dat wat hij zei tenslotte ook wel waar was waar het ging om haar gedrag ten opzichte van de buitenwereld. Ze had zich naar buiten toe altijd waardig opgesteld en was in haar jeugd een schoonheid geweest, of, zoals het ze het tegen mij formuleerde tijdens de lange periode van weduwschap, waarin ze steeds openhartiger werd: ‘net geen schoonheid’.
Mijn vader was overleden toen Deb en ik in Italië waren. We waren daar samen met een ander stel dat problemen had heen gegaan, om te proberen ons huwelijk weer te laten ‘werken’. Ons hotel in Florence was klein en vanuit onze kamer kon je een smalle streep van de Arno zien; toen we terugkwamen van een bustripje naar Fiesole – met zijn kleine Romeinse arena, zijn bekoorlijke aan de Etrusken gewijde museum in de vorm van een Ionische tempel uit de eerste eeuw van onze jaartelling – hadden we met zijn vieren spontaan besloten om een middagborrel te nemen in het hotelbarretje op de eerste verdieping, in plaats van ons meteen terug te trekken op onze kamers. Het zaaltje, met uitzicht op dezelfde streep Arno, was bijna leeg, op wat Duitsers na die in een hoek bier zaten te drinken en wat Italianen die staande aan de bar een espresso nuttigden. Als ik het rinkelen van de telefoon al gehoord had, was ik er toch wel vanuit gegaan dat het niets met mij te maken had. Maar de barkeeper kwam vanachter zijn toog vandaan en liep op me af, en zei: ‘Signor Wer-lei? Telefoon voor u.’ Wie kon weten dat ik hier was?
Het was mijn moeder, die heel klein en krakerig klonk. ‘Jimmy? Heb je het naar je zin? Het spijt me dat ik je moet storen.’
‘Ik ben onder de indruk van het feit dat je me hebt gevonden.’
‘De telefonisten hebben me geholpen,’ verklaarde ze.
‘Wat is er gebeurd, moeder?’
‘Je vader ligt in het ziekenhuis. Hij heeft een tweede hartaanval gehad.’
‘Hoe erg is het?’
‘Nou, hij kon nog wel rechtop zitten toen ik hem met de auto naar Alton bracht.’
‘Nou, dan valt het nog wel mee.’
Er zat een lichte vertraging op haar antwoorden, die ik weet aan de trans-Atlantische telefoonkabel. Uiteindelijk zei ze: ‘Daar zou ik niet zo zeker van zijn.’ Behalve als we een telefoongesprek voerden, viel het me nooit op wat een uitgesproken Pennsylvaniaans accent mijn moeder had. Als we in elkaars fysieke nabijheid waren, klonk haar stem me even kraakhelder en accentloos als de mijne in de oren. Ze zei: ‘Hij voelde bij het opstaan een drukkend gevoel op zijn borst, en doorgaans besteedt hij daar geen aandacht aan. Maar vandaag deed hij dat wel. Het is hier nu twaalf uur.’
‘Dus je wilt dat ik terugkom,’ sprak ik beschuldigend. Ik wist zeker dat mijn vader me geen ongemak zou willen bezorgen. We hadden voor morgen vier reserveringen voor het Uffizi.
Ze zuchtte; de kabel op de oceaanbodem kraakte. ‘Jimmy, ik ben bang dat dat toch het beste zou zijn. Dat geldt natuurlijk ook voor Deb, tenzij ze liever daar blijft om van de kunst te genieten. Dr. Shirk is er niet gerust op, en je weet hoe zelden hij ergens van onder de indruk is.’
Openhartoperaties of angioplastiek behoorden in die tijd nog niet tot de opties; artsen konden nog weinig anders doen dan luisteren met een stethoscoop en nitroglycerine voorschrijven. De conciërge vertelde ons hoe laat de volgende trein naar Rome vertrok en het andere stel bracht ons naar het station van Florence – dat vlak naast de Medici-kapellen lag die Deb en ik altijd al hadden willen bezoeken, wat we uiteindelijk samen nooit zouden doen. In Rome vond de taxichauffeur voor ons een kantoor van een luchtvaartmaatschappij dat open was. Ik zal nooit de voorkomendheid en het geduld vergeten waarmee die jonge receptionist met zijn schoolengels onze tickets naar Boston voor de week daarop omzette in tickets naar Philadelphia voor de volgende dag. Er vlogen toentertijd meer vliegtuigen, met meer lege zitplaatsen. We namen een avondvlucht naar Londen, waar we een nachtelijke tussenstop moesten maken. In het stuk Heathrow dat het verst weg van Londen ligt, bleek een hele massa nieuwe, grote hotels te staan, ten bate van reizigers op doortocht. We kwamen rond middernacht op onze kamer aan. Ik belde mijn moeder – het was in Pennsylvania rond etenstijd – en kreeg van haar te horen dat mijn vader dood was. Voor mijn moeder was het nieuws al een paar uur oud en ze beschreef mat terugblikkend hoe haar middag was verlopen, die ze zittend in het ziekenhuis van Alton had doorgebracht terwijl men haar steeds somberder wordende berichten kwam brengen. Ze zei: ‘Dokter Shirk zei dat hij aan het eind heel hard heeft gevochten. Het was afschuwelijk.’
Ik hing op en vertelde het nieuws aan Deb. Ze sloeg haar armen om me heen en zei tegen me: ‘Huil.’ Hoewel ik de mogelijkheid hiertoe inzag en de gepastheid ervan begreep, geloof ik niet dat ik het deed. Mijn vaders tranen hadden de mijne opgebruikt.